Hoe stond het met de natuur in Nijmegen langer geleden. Deze week geen column, maar een artikel dat in Vogels Nr 1. Januari/februari 1981 en werd geschreven door
H.A.P.C. Oomen. Op het internet niet te vinden, maar voor de Avifauna van Nijmegen een waardevolle bron.
Aandachtige lezing
van het vorig jaar verschenen boek “Vogels van de grote rivieren"
inspireerde prof. dr. Oomen tot een beschouwing over de avifauna van het Rijk
van Nijmegen uit zijn jeugd.
Bladerend in het voortreffelijke boek ,,Vogels van de Grote
Rivieren" ( 1979) valt het mij op hoe weinig nauwkeurige gegevens er van
vroeger bekend zijn. Wat zou het ons thans waard zijn geweest te beschikken
over een inventarisatie anno 1900 op de wijze waarvoor nu wel de kennis, de
mankracht en het geduld aanwezig zijn. Wat zijn de flarden van informatie
vóór de jaren '50 waard, voorafgaande aan een ornithologische revival en aan
de waardering van vogels als een exponent van het milieu?
Over de algemene achteruitgang bestaat geen verschil van
mening. Talloze biotopen zijn verloren gegaan en wat er voor terugkwam is niet
veel soeps. De bevolkingsdruk is in 50 jaar verdrievoudigd maar de spreiding en
de automobiliteit hebben een oneindig groter effect gehad. Doch daarnaast zijn
er ook verschijnselen van immigratie, aanpassing en vooruitgang, die in hoge
mate de biologische aandacht vragen.
Ik waag me met schroom in de ornithologische arena. Maar ik
heb tenslotte naast andere belangstelling en activiteit, ook een periode achter
de rug van ex- en intensieve veldervaring. Mijn rijk was toen het Rijk van
Nijmegen en de periode die van mijn laatste gym en eerste biologie studiejaren.
Schrik niet - bijna 60 jaar gele- den. Aan de andere kant behoren ze tot mijn
scherpste en hardnekkigste herinneringen. De lichtste tik op mijn video-toets
is genoeg om gedetailleerde beelden op te roepen. Ik heb - natuurlijk - ook
dagboeken gehad doch die hebben het oorlogsfront bij Nijmegen, in 1944, niet overleefd.
Doch met grote tussenpozen bezocht en bezoek ik de betrokken gebieden nog.
In die reeks jaren was het aantal vogelkenners beperkt.
Vergeleken met de burgerlijke stand voor vogels waar men thans naar streeft,
valt de kennis van toen in het niet. De ken- nis, doch niet de aanwezigheid.
Het milieu was een vanzelfsprekende zaak. De jager, de jachtopziener, de poelier,
de opzetter en de vinkevanger, dat waren de autoriteiten, ook al was hun
gezichtsveld beperkt. Er waren misschien een paar dozijn land- genoten die 100
vogelsoorten uit el- kaar konden houden. Oecologische ideën zijn pas traag na
1930 op gang gekomen.
Is er werkelijk niets bekend over het voorkomen van de
kuifmees in het rivierengebied voor 1960? Of waren er soms geen fluiters voor
1944? We weten wel beter al was het alleen maar uit de albums van Verkade. Om
de hiaten en vaagheden in het rivierenboek enigszins aan te vullen is het
daarom wellicht de moeite waard om systematisch vergaarde waarnemingen rondom
Nijmegen tussen 19l6 en l92l onder de loupe te nemen. Aan een vergelijking
dient een grove schets van het milieu omstreeks 1920 vooraf te gaan. Nijmegen
hield in die tijd op bij de Sterreschansweg, de Groenewoudse weg en Sint Anna.
Verderop begon de natuur, bouw- en weiland daarbij insluitend. Er was geen
verkeersbrug over de Waal. In de uiterwaarden overheerste een rui- ge
begroeiing van periodiek gesneden wilgengriendhout. Doch Ooypolder, Oude Waal
(O.W.) en Groenlanden lagen er niet veel verschillend bij. De successie van
afgetichelde en weer begroeide gronden ten behoeve van de steenfabrieken heeft
zijn dynamisch karakter behouden. Er was een overlaat in de Ooydijk en menige
winter stond het water of het ijs vanaf de stuwwal tot de horizon. Het
inmiddels geregulariseerde meertje, aan de voet daarvan, was een nauwelijks
bevaren waterstroom omzoomd door knotwil- gen. Het bosgebied tussen de stad en
Beek/Berg en Dal/Groesbeek is door bebouwing sterk gevulgariseerd. Het terrein
van de H.Land Stichting bestond uit wijde heidevelden met dennenopslag en grote
vlakten eikenhakhout. Wielverkeer buiten de grote wegen moest het grotendeels
stellen met begroeide karresporen, nog net berijdbaar voor fietsen. Achter St.
Anna, de Hatertse kant op, had een vergeten plantsoenmeester een eindeloos net van prachtige beukenlanen tussen bouwland aangelegd.
Vanaf de Dukenburg tot aan Malden bevond zich een 2-3 km brede zone van altijd
vochtig, meest ondoordringbaar gemengd griendhout afgewisseld met mager bouw- of
weiland.
Dit natuurmonument van misschien 1000 ha is door de aanleg van het Maas en Waal
kanaal en de gevolgen f daarvan vernietigd voordat het bekend was. Een klein en
niet het interessantste deel, het Hatertse Broek, is tussen 1967-1970
geïnventariseerd door Reijnen. De vennen (H.V.), tussen Hatert en Overasselt
lagen open tussen lage duinen, stuifzand afgewisseld met oude natte hei. Ze
zijn tussen l9l0-1920 ontwaterd, met dennen beplant en onherkenbaar in hun
tegenwoordig monotoon dennenbos. Ik heb ze toen met enige overmoed beschreven.
Hoe het, nogmaals zestig jaar eerder, na de ,,ontmanteling" om Nijmegen
gesteld was laat zich slechts uit oude houtsneden raden.
Ik wil hier niet op vanzelfsprekende zaken ingaan. Natuurlijk
is de kleine-zomervogel dichtheid tot en met tortel en koekoek sterk
verminderd. Overal waar het bosgebied open of laag was, was iedereen, die mén
verwachten kon, rijkelijk vertegenwoordigd. Ik geef er de voorkeur aan me te
beperken tot broed- en standvogels. Een lijst van in 1917-1918 gevonden nesten
staat in De Levende Natuur (1919). Natuurlijk waren dit de
,,gemakkelijkste". Daar komen slechts 2 soorten in voor, voor wie ik
achteraf mijn hand niet meer in het vuur durfde steken (beflijster en duinpieper).
Een gespecificeerde
terugblik
Me wel bewust van de onzekerheden van een historische
terugblik waag ik het hieronder een overzicht te geven van pertinente
herinneringen. Twijfelachtige gegevens sla ik over. In de bespreking tracht ik
me te houden aan de volgorde van het ,,rivieren boek".
De dodaars was na april een gewone vogel in alle kleinere
wateren waar het enigszins rustig was. Dit geldt voor de Ooypolder even goed
als voor de Hatertse Vennen (H.V. in het vervolg), die ik me niet meer kan voorstellen
zonder de geheimzinnige hoge triller tussen de hectaren jonge dennetjes. Een
bijzondere vondst waren vijf broedparen, nog met eieren in juli, in de ondiepe
fortgracht van Fort Krayenhof, toen nog bij de Heesche Poort gelegen. De gracht
werd gebruikt voor het roten van vlas.
De geoorde fuut hebben we het eerst in l9l6 in de H.V.
gezien zonder hem te herkennen. Doch in juni l9l7 kregen we hem (of haar),
wadend langs de zegge-eilandjes, lijfelijk in handen vlak bij zijn nest en
ontdekten kort daarop een tweede. Tussen l916-21 broedden er altijd 2-3 paren
in 2 vennen, die ze met de dodaars deelden, doch omstreeks 1930 waren ze verdwenen.
De aalscholver, thans geen ongewone gast boven de Waal,
hebben we in een lange reeks jaren toen slechts eenmaal gezien.
De enige blauwe reigerkolonie, ons bekend, lag in hoge
sparren in de Dommerse Bossen boven Ubbergen en telde 15-25 broedparen. Broeden
in de omgeving van de Plasmolen was wel waarschijnlijk doch nooit bevestigd:
Het woudaapje verraste ons menig- maal in de ruige
rietmoerassen van de Waaluiterwaarden waar ook nes- ten werden gevonden. De
roerdomp is incidenteel gezien en gehoord, nooit gevonden en was stellig
zeldzamer dan in recente jaren. De ooie-vaar heeft tot l9l3 een nest in het
Hunerpark onder de Belvedere bewoond. In de besproken periode kenden we alleen
nesten in Ooy en in Leuth en bij Alverna (Wychen). In de laatste omgeving
moeten er stellig 4-5 zijn geweest, want op een onvergetelijke augustusavond
telde ik er een conclaaf van 22 als een fries bo- ven de zandduinen van de H.V.
Voor ons was in de zomer een eend een wilde eend of een
taling. In de H.V. zowel zomer- als wintertaling. Bergeenden zouden ons een
hersenschim hebben geleken. Het broeden van slob-, kuif- of tafeleend lijkt mij
voor die tijd uitgesloten. Doch in het vroege voorjaar waren ze talrijk tussen
doortrekkende nonnetjes, middelste en grote zaagbekken. Vermeld zij het
nestelen van wilde eenden midden op de hei, l-2 km van water, herhaalde malen
waargenomen tussen Berg en Dal en de (latere) H. Land Stichting. Een
alternatieve club?
De gewone roofvogel van open terreinen was de torenvalk, van
het beboste gebied de sperwer. Tweemaal werden haviksnesten in de bossen van
Dekkerswald gevonden. De aanwezigheid, laat staan het broeden, van de bruine
kiekendief in de Ooy zou zeker zijn opgevallen.
Kwartels werden geregeld gehoord in het drogere gebied van
de Ooy bij Persingen en verder in de Maasuiterwaarden bij Heumen/Overasselt. De
kwartelkoning was elke stille zomer- avond in meerdere exemplaren te horen
vanaf de Batavierenweg boven de Ooy. Hij was heel gewoon in de Waal- misschien
wat minder in de Maasuiterwaarden.
Langs de dijk naar Erlecom waren in de zomer altijd wel
enkele kieviten en grutto's te vinden doch hun aantal is niet vergelijkbaar met
het grote aantal na de oorlog. Welzagmen erin de nazomer grote schare n
trekkende kieviten. Doch in de omgeving van Hatert en Heumen waren het gewone
broedvogels. Omstreeks l916-17 moeten bij het Wychense ven nog kemphanen hebben
gebroed. Het laatste nest van de wulp is in l9l6 in de H.V. verstoord. Rondom
de vennen en in het Broek was de water- snip zeer talrijk. Groepen exerceren-
de- en blatende snippen kon men daar dagelijks zien. Tot laat in april waren in
de open terreinen nog altijd vele bokjes aanwezig. In juni 1919 zagen we
incidenteel een paar stelt- kluten in de H.V.
De kleine plevier behoorde bij de randen van de vennen en
verder bij Waalstrandjes en vers afgetichelde terreinen in de Ooy. Zomerse
oever- lopers kenden we goed door kanovaren op de Waal. In l9l9 zag ik voor het
eerst jongen. In latere jaren vond ik herhaaldelijk nesten en baltsende vogels
ontmoette men geregeld, nota bene in de Hoekse Waard, in de schaduw van de
tegenwoordige verkeersbrug. De oevers daar hadden talloze inhammetjes en
zandstrandjes dicht begroeid met wilge-opslag tot aan de eerste steenfabriek.
Het Bruuk bij Groesbeek,- een half- open moerassig eikebos,
herbergde enige zomers de bosruiter. Hij moet daar geregeld gebroed hebben,
want eenmaal zagen we een jong bij een beekje.
Kapmeeuwen zwermden altijd bij dozijnen om de rioolafvoer
bij de spoorbrug. Maar als broedvogels kenden we ze slechts van een kleine
kolonie in de H.V. tussen een veel groter gezelschap visdieven. In de besproken
jaren 5-10 paar van de eerste tegen 30-40 van de laatste, in drie verschillende
vennen. Een zeer ondiep ven, nesten bijna droogvoets te bereiken, huisvestte
uitsluitend een dozijn paar zwarte sterns, die op het veel grotere Wychense ven
foerageerden.
Die zwarte sterns waren een zomerse karaktervogel van de
hele Ooy, overal waar strangen, kolken en tichelgaten aanwezig waren. De
kolonies wisselden sterk met de waterstand, maar 50-100 paar langs het meertje
en in de uiterwaarden was niet ongewoon.
' s Winters zag men wel eens een stormmeeuw, doch het
broeden (zo- als in 1947) was ver uit mijn gedachten.
Gezien de toestand van thans zou ik graag positief willen
zijn over het voorkomen van de bosuil. Hij heette in het Reichswald
(,,Reich" : Riik van Nijmegen !) te broeden. Doch de ransuil kenden we
vooral uit dennebossen, het loofhout om Berg en Dal en de steenuil uit de Ooy.
De nachtzwaluw was heel gewoon langs de begroeiing en tussen
de vliegdennen van de heidevelden tussen Berg en Dal, Groesbeek en Mook. Op
zomeravonden, fietsend langs de Groesbeekse weg bij het Groeske, ogen
oplichtend in de schijn van je lamp, kon men er wel een dozijn om de
paardevijgen zien zitten.
De ijsvogel was tamelijk gewoon in de winter. Broedgevallen
kenden we van twee afgravingen in de stuwwal en één in de bossen van de
Plasmolen. Groene en bonte specht, de kleine minder, kwamen we menigmaal tegen
of vonden nesten, doch de zwarte was er stellig niet.
Na de huismus was de kuifleeuwerik de gewoonste vogel op
niet al te drukke wegen tot in de stad. Hij had een voorkeur voor karresporen
als nestgelegenheid. De boomleeuwerik behoorde bij de grote heidevelden, ook
bij de H.V., hij was daar,,zomer- dag en winternacht" (van Eeden) te
horen.
In bepaald niet ongestoorde afgravingen in de stuwwal
herbergden de steile wanden strijk en zet grote kolonies oeverzwaluwen.
Kleinere kwamen overal in klei-afgravingen in de Ooy voor. Een zeer talrijke
(misschien 500-1000 bewoonde gaten) bevond zich in de lange zandwand boven
station Mook. De holen werden geregeld gekraakt door ringmussen. In alle oudere
landen en boomgaar- den, bosranden, was de wielewaal aanwezig. Geen
zomermorgenwandeling buiten de stad dat men hem niet kon horen. Even goed als
de koekoek, die in de uiterwaarden en om Hatert talrijk was. Waargenomen
waardvogels: grasmus, bosrietzanger, kleine karekiet, tuinfluiter, graspieper.
Bezuiden de Waal kenden wij twee roekenkolonies, een nabij
de Oude Waal en één bij het dorp Ooy. Beide met wel tussen 100-200 nesten in
populieren.
De blauwborst was een overal hoor- bare karaktervogel in de
vochtige struwelen tussen Hatert en Overasselt. De honderden hectaren ruig
griendhout tussen de Dukenburg en Heumen wemelden er van. Pas later heb ik
beseft dat het merkwaardig was dat er zich zovele ophielden in de jonge
dennenaanplant, ongeveer manshoog, om de vennen. Toen deze groter werden
verdween hij daar. In het griendhout hadden ze nauwelijks hun gelijke onder de
grasmussoorten, paapjes, roodborsten, sprinkhaanriet-, riet- en bosrietzangers,
rietgorzen en nachtegalen. Wat zou het een ecologische puzzel zijn geweest uit
te zoeken hoe dit hier van kleine insekteneters aan de kost kwam.
De Waaluiterwaarden, vooral het jonge wilgehakhout vol
brandnetels, bramen en meidoorn, herbergden een ander assortiment. Daar over-
heersten riet- en bosrietzanger, kleine karekiet, grasmus, kneu, groen- vink,
graspieper en vliegevanger. In zwaardere rietkragen in de Ooy, het Wyler meer
en het Wychense ven was de grote karekiet algemeen. De kant van Mook en Gennep
op, bewoonde de bosrietzanger ook wel roggevelden.
Het goudhaantje had om Berg en Dal en Groesbeek een voorkeur
voor middeloud fijnsparrenbos.
De grauwe vliegenvanger was thuis in elk parkachtig
landschap, soms nabij, doch evengoed ver van menselijke bewoning. De bonte werd
nooit broedend aangetroffen, doch was overal een karakteristieke doortrekker in
de eerste week van mei en ver- volgens in begin september. De grote hagen van
mei- of sleedoorn, voorhanden om Berg en Dal, Groesbeek en Malden, waren het
domein van de grauwe klauwier.
Distelvinken broedden in het loofhout van de stuwwal vanaf
het Valkhof tot -Ubbergen. Ze pendelden veel hun vluchten van l0-15 naar hun
fourageergebieden in de Hoekse Waard. De europese kanarie was een regelmatige
broedvogel in het parklandschap van de Holdeurn , De beukenlaan naar Mook en
omgevende door lanen doorsneden akkers herbergden niet alleen de gele en de
grijze gors doch ook de ortolaan. Het melodieuze geluid van de laatste heb ik
nooit elders gehoord, doch de grauwe gors zat aan de Maaskant overal tussen de
akkers. In 1930 was hij ineens present in de Waaluiterwaarden waar hij tevoren
ontbrak. De grote lijster was tamelijk zeldzaam, het minst in de omgeving van
Malden en het Nederrijksewoud. Eenmaal, na een talrijk voorjaar, vonden wij een
nest in gemengde hout́ bij Kasteel Mookerheide.
Ecologische
degradatie
We beginnen de verkenning in het noordoosten bij de Waal. Hier
heeft een tientallen ha groot gebied van geregeld gesneden wilgengriendhout
plaats gemaakt voor tamme weiden met hoog in de lucht de denderende verkeersbrug.
Dit was in ,,mijn" tijd het dorado van de kleine zangvogels en het
fourageergebied van de"distelvinken. De zandwinning, wat verderop bij het
haventje van Burgers, heeft met zijn talloze kreken- hei broedgebied van de
oeverloper geschapen. Ook verderop, langs de Waaloevers heeft de
nivelleringsdrang van Waterstaat (om afstromen van Waalwater te versnellen) het
oorspronkelijk landschap verarmd o.a. door afgraven van rivierduintjes. Doch verderop
in de uiterwaardeïr is het steeds wisselende milieu, variërend van hoge
wilgenbegroeiing tot vers uitgegraven kleiputten, niet veel veranderd. Hier en
daar hebben diepe ontgrondingen grote vlakten van dood water geschapen. Doch of
dit dynamisch milieu- een toekomst heeft nu de steenovens gedoemd zijn?
Maar afgezien van enkele specifieke is er in het algemeen
winst, zowel kwantitatief als kwalitatief.
Toen ik na lange afwezigheid in 1947 het gebied weer onder
ogen kreeg kon ik het niet geloven de grote aantallen kieviten en grutto’s en
als nieuwe broedvogels bergeend, slobeend, kuifeend, bruine kiekendief,
scholekster en stormmeeuw( recent ook kluut).
Omdat ik op de herinneringen van winterwaarnemingen minder
vertrouw ben ik er niet op ingegaan. Mijn indruk is echter dat thàns grote
Ganzevluchten heel gewoon zijn,_terwijl wij alleen in strenge winters kleine
clubjes waarnamen. Aan de andere kant mis ik in de recente Ooy-inventarisatie
de dozijnen grote , middelste zaagbekken en nonnetjes, dikwijls gemengd die
toen in maart op alle plassen al van verre zichtbaar waren.
Ḿen mag au fond thans over de Ooy niet klagen. De Waal,
zijnde het riool van Europa en elke winter de uiterwaarden overstromend, heeft
blijkbaar (nog?) niet avifaunistische schade aangericht. De vogels, als
exponent van het milieu, hebben zich er voortreffelijk gehandhaafd.
Zo is het niet gesteld in het beboste heuvelgebied vanaf de
stuwwal tot het vlakke kleigebied west van Nijmegen. Dit is op grote schaal ais
woongebied geannexeerd. Met al de gevolgen van onrust, verstoring en verarming
die dit meebrengt. Talloze habitats werden onbruikbaar. Alleen de sterke
soorten konden zich hand- haven of breidden zich uit. Mijn ornithologische
epigonen kunnen nu wel denken dat -ei van alles te beleven valt, maar ik weet
wel beter. Ik hoor nog de koekoek, de nachtegaal, de wielewaal en de
distelvinkies vanuit mijn bed in de Barbarossastraat.
Wat in dit gebied gebeurd geniepige achteruitgang recht
evenredig aan de populariteit van de auto en de consequenties daarvan.
Er zijn nog andere factoren. De weidse heidevlakten zijn
verdwenen, zelfs in Heumensoord, de Maldense vlakte en de Mookerhei zelf .
Verder de g.rote percelen eikenhakhout (die de bakkers van brandstof
voorzagen). Daar is loofbos of monotoon dennenbos voor in de plaats gekomen met
opoffering van nachẗzwaluw, boomleeuwerik, boompieper, tapuit e.d.
Het ergst leeft de vooruitgang huis gehouden in de sector
zuid́ tot aan de Maas. De generatie van na 1930 weet niet meer waarover praat
als ik het landschap van “ het“ Broek of het Worsumse, Hatertse, Maldense of
Heumense Broek beschrijf met griendhoutwildernissen van els, vogelkers,
sporkehout, wilg, riet, etc. Het Maas-Waal kanaal én de normalisatie van de
grondwaterstand zijn hier de hoofdschuldigen. Ik zou niet weten waar in
Nederland dit specifieke milieu nog in enige omvang aanwezig is. Ook de
Maasuiterwaarden zelf hebben hun half-gecultiveerde karakter moeten prijsgeven
en hebben veel meer geleden dan die van de Waal.
Ik wil er hier nog op wijzen dat het enig kunst- en
vliegwerk vergt om de avifauna rond Nijmegen te rekenen tot de ,,Vogels ván
dé Grote Rivieren". Behalve de unieke uiterwaar den van de Waal en de
bescheidenere van de Maas en de Ooypolder kan men moeilijk de hoge beboste
zandgronden van de stuwwal daarbij onderbrengen. Overigens is het spijtig dat
de Maasuiterwaarden vanaf Gennep tot Maastricht niet in de inventarisatie zijn
betrokken. De Maas is tenslotte een even fatsoenlijke rivier als de lJssel !
Laat me nog eenmaal pozen boven op de Belvedere om na te
denken over de ecologische degradatie van Rijk van- Nijmegen. Aan de dwang tot
expansie en aan de ijzeren vuist van de (laatste) oorlog was niet te ontkomen.
Het offensieve idee dat dit compenseren moest was planning in tegenstelling met
de defensieve Assepoesters ,,bescherming" en,,behoud. Waterstaar is een onvermijdbare
meester, maar hij kijkt door een technische koker. Landgebruik dat 60 jaar
geleden economisch verdedigbaar was, is dat nu niet meer. Waarom de heilige koe
van thans niet zo zorgvuldig binnen zijn perken gehouden als de boer dat doet
met zijne? Waarom de kwetsbare waterkant zo voetstoots opgeofferd aan de
oneconomische doch sacrale sportvisser? Het particulier groot grondbezit (op
Nederlandse schaal) heeft op talloze terreinen gevrijwaard tegen premature
degeneratie. Waar is de verlichte overheid, die thans bewust deze taak overneemt?
Niets, om het oude Nijmegen. was noch in 1920 noch in 1980
puur, natuur. De onderwerping aan de mens dateert sinds de Batavieren en
Romeinen. Het gehele milieu is er man_ made net zo goed als elders in de Lage Landen.
Doch een deel van de potenties ervan heb ik hier op tafel gelegd. Waarom dan
niet dit erfdeel voor ons nageslacht met werkelijk progressieve visie beheerd?