woensdag 25 november 2015

Foto van de week 46/47



Pontische meeuw bij het Zand, Lent, 23 november © Fred Hustings

Omdat er vorige week amper iets te kiezen viel, heb ik voor de keuze van de foto van de week twee weken samengevoegd. Het winderige, natte weer van de afgelopen tijd zal meegespeeld hebben dat het fototoestel bij velen in de tas is gebleven. Gelukkig toch weer leuke plaatjes, waaruit ik deze van een Pontische meeuw (Larus cachinnans) te midden van de Kokmeeuwen heb gekozen.
De Pontische meeuw komt veel voor bij de Zwarte en Kaspische zee, maar de laatste jaren wordt hij steeds vaker in Nederland gezien, vooral in de winterperiode en onder andere bij de grote rivieren, zoals deze bij de Waal.
Het is een bijzonder moeilijk te determineren vogel. Juist omdat hij hier tussen de Kokmeeuwen staat, vallen de verschillen goed op, maar dan nog is het lastig. Alles (snavel, hals, bouw, poten) is wat langgerekter en slanker dan bij de sterk gelijkende Geelpootmeeuw, maar zie dat maar eens in de vlucht en zonder vergelijkingsmateriaal. Toen we een paar weekenden terug met de Vogelwerkgroep aan het zeevogelen waren in Zeeland, werden er ook Pontische meeuwen gezien, maar ik dacht die gemist te hebben. Bleek ik er twee pontificaal op de foto te hebben gezet, maar ze foutief op naam te hebben gebracht. Knap hoor, als je ze in een vliegende groep Zilver-, mantel- én Geelpootmeeuwen in diverse kleden eruit kunt pikken.

Auteur: Ria Vogels

maandag 16 november 2015

De Nijmeegse vogelwereld in het verleden tussen 1920 en 1980

Hoe stond het met de natuur in Nijmegen langer geleden. Deze week geen column, maar een artikel dat  in Vogels Nr 1. Januari/februari 1981 en werd geschreven door H.A.P.C. Oomen. Op het internet niet te vinden, maar voor de Avifauna van Nijmegen een waardevolle bron. 

Aandachtige lezing van het vorig jaar verschenen boek “Vogels van de grote rivieren" inspireerde prof. dr. Oomen tot een beschouwing over de avifauna van het Rijk van Nijmegen uit zijn jeugd.

Bladerend in het voortreffelijke boek ,,Vogels van de Grote Rivieren" ( 1979) valt het mij op hoe weinig nauwkeurige gegevens er van vroeger bekend zijn. Wat zou het ons thans waard zijn geweest te beschikken over een inventarisatie anno 1900 op de wijze waarvoor nu wel de kennis, de mankracht en het geduld aanwezig zijn. Wat zijn de flarden van informatie vóór de jaren '50 waard, voorafgaande aan een ornithologische revival en aan de waardering van vogels als een exponent van het milieu?

Over de algemene achteruitgang bestaat geen verschil van mening. Talloze biotopen zijn verloren gegaan en wat er voor terugkwam is niet veel soeps. De bevolkingsdruk is in 50 jaar verdrievoudigd maar de spreiding en de automobiliteit hebben een oneindig groter effect gehad. Doch daarnaast zijn er ook verschijnselen van immigratie, aanpassing en vooruitgang, die in hoge mate de biologische aandacht vragen.

Ik waag me met schroom in de ornithologische arena. Maar ik heb tenslotte naast andere belangstelling en activiteit, ook een periode achter de rug van ex- en intensieve veldervaring. Mijn rijk was toen het Rijk van Nijmegen en de periode die van mijn laatste gym en eerste biologie studiejaren. Schrik niet - bijna 60 jaar gele- den. Aan de andere kant behoren ze tot mijn scherpste en hardnekkigste herinneringen. De lichtste tik op mijn video-toets is genoeg om gedetailleerde beelden op te roepen. Ik heb - natuurlijk - ook dagboeken gehad doch die hebben het oorlogsfront bij Nijmegen, in 1944, niet overleefd. Doch met grote tussenpozen bezocht en bezoek ik de betrokken gebieden nog.

In die reeks jaren was het aantal vogelkenners beperkt. Vergeleken met de burgerlijke stand voor vogels waar men thans naar streeft, valt de kennis van toen in het niet. De ken- nis, doch niet de aanwezigheid. Het milieu was een vanzelfsprekende zaak. De jager, de jachtopziener, de poelier, de opzetter en de vinkevanger, dat waren de autoriteiten, ook al was hun gezichtsveld beperkt. Er waren misschien een paar dozijn land- genoten die 100 vogelsoorten uit el- kaar konden houden. Oecologische ideën zijn pas traag na 1930 op gang gekomen.

Is er werkelijk niets bekend over het voorkomen van de kuifmees in het rivierengebied voor 1960? Of waren er soms geen fluiters voor 1944? We weten wel beter al was het alleen maar uit de albums van Verkade. Om de hiaten en vaagheden in het rivierenboek enigszins aan te vullen is het daarom wellicht de moeite waard om systematisch vergaarde waarnemingen rondom Nijmegen tussen 19l6 en l92l onder de loupe te nemen. Aan een vergelijking dient een grove schets van het milieu omstreeks 1920 vooraf te gaan. Nijmegen hield in die tijd op bij de Sterreschansweg, de Groenewoudse weg en Sint Anna. Verderop begon de natuur, bouw- en weiland daarbij insluitend. Er was geen verkeersbrug over de Waal. In de uiterwaarden overheerste een rui- ge begroeiing van periodiek gesneden wilgengriendhout. Doch Ooypolder, Oude Waal (O.W.) en Groenlanden lagen er niet veel verschillend bij. De successie van afgetichelde en weer begroeide gronden ten behoeve van de steenfabrieken heeft zijn dynamisch karakter behouden. Er was een overlaat in de Ooydijk en menige winter stond het water of het ijs vanaf de stuwwal tot de horizon. Het inmiddels geregulariseerde meertje, aan de voet daarvan, was een nauwelijks bevaren waterstroom omzoomd door knotwil- gen. Het bosgebied tussen de stad en Beek/Berg en Dal/Groesbeek is door bebouwing sterk gevulgariseerd. Het terrein van de H.Land Stichting bestond uit wijde heidevelden met dennenopslag en grote vlakten eikenhakhout. Wielverkeer buiten de grote wegen moest het grotendeels stellen met begroeide karresporen, nog net berijdbaar voor fietsen. Achter St. Anna, de Hatertse kant op, had een vergeten plantsoenmeester een eindeloos net van prachtige beukenlanen tussen bouwland aangelegd.

Vanaf de Dukenburg tot aan Malden bevond zich een 2-3 km brede zone van altijd vochtig, meest ondoordringbaar gemengd griendhout afgewisseld met mager bouw- of weiland.
Dit natuurmonument van misschien 1000 ha is door de aanleg van het Maas en Waal kanaal en de gevolgen f daarvan vernietigd voordat het bekend was. Een klein en niet het interessantste deel, het Hatertse Broek, is tussen 1967-1970 geïnventariseerd door Reijnen. De vennen (H.V.), tussen Hatert en Overasselt lagen open tussen lage duinen, stuifzand afgewisseld met oude natte hei. Ze zijn tussen l9l0-1920 ontwaterd, met dennen beplant en onherkenbaar in hun tegenwoordig monotoon dennenbos. Ik heb ze toen met enige overmoed beschreven. Hoe het, nogmaals zestig jaar eerder, na de ,,ontmanteling" om Nijmegen gesteld was laat zich slechts uit oude houtsneden raden.

Ik wil hier niet op vanzelfsprekende zaken ingaan. Natuurlijk is de kleine-zomervogel dichtheid tot en met tortel en koekoek sterk verminderd. Overal waar het bosgebied open of laag was, was iedereen, die mén verwachten kon, rijkelijk vertegenwoordigd. Ik geef er de voorkeur aan me te beperken tot broed- en standvogels. Een lijst van in 1917-1918 gevonden nesten staat in De Levende Natuur (1919). Natuurlijk waren dit de ,,gemakkelijkste". Daar komen slechts 2 soorten in voor, voor wie ik achteraf mijn hand niet meer in het vuur durfde steken (beflijster en duinpieper).

Een gespecificeerde terugblik
Me wel bewust van de onzekerheden van een historische terugblik waag ik het hieronder een overzicht te geven van pertinente herinneringen. Twijfelachtige gegevens sla ik over. In de bespreking tracht ik me te houden aan de volgorde van het ,,rivieren boek".
De dodaars was na april een gewone vogel in alle kleinere wateren waar het enigszins rustig was. Dit geldt voor de Ooypolder even goed als voor de Hatertse Vennen (H.V. in het vervolg), die ik me niet meer kan voorstellen zonder de geheimzinnige hoge triller tussen de hectaren jonge dennetjes. Een bijzondere vondst waren vijf broedparen, nog met eieren in juli, in de ondiepe fortgracht van Fort Krayenhof, toen nog bij de Heesche Poort gelegen. De gracht werd gebruikt voor het roten van vlas.
De geoorde fuut hebben we het eerst in l9l6 in de H.V. gezien zonder hem te herkennen. Doch in juni l9l7 kregen we hem (of haar), wadend langs de zegge-eilandjes, lijfelijk in handen vlak bij zijn nest en ontdekten kort daarop een tweede. Tussen l916-21 broedden er altijd 2-3 paren in 2 vennen, die ze met de dodaars deelden, doch omstreeks 1930 waren ze verdwenen.

De aalscholver, thans geen ongewone gast boven de Waal, hebben we in een lange reeks jaren toen slechts eenmaal gezien.
De enige blauwe reigerkolonie, ons bekend, lag in hoge sparren in de Dommerse Bossen boven Ubbergen en telde 15-25 broedparen. Broeden in de omgeving van de Plasmolen was wel waarschijnlijk doch nooit bevestigd:

Het woudaapje verraste ons menig- maal in de ruige rietmoerassen van de Waaluiterwaarden waar ook nes- ten werden gevonden. De roerdomp is incidenteel gezien en gehoord, nooit gevonden en was stellig zeldzamer dan in recente jaren. De ooie-vaar heeft tot l9l3 een nest in het Hunerpark onder de Belvedere bewoond. In de besproken periode kenden we alleen nesten in Ooy en in Leuth en bij Alverna (Wychen). In de laatste omgeving moeten er stellig 4-5 zijn geweest, want op een onvergetelijke augustusavond telde ik er een conclaaf van 22 als een fries bo- ven de zandduinen van de H.V.
Voor ons was in de zomer een eend een wilde eend of een taling. In de H.V. zowel zomer- als wintertaling. Bergeenden zouden ons een hersenschim hebben geleken. Het broeden van slob-, kuif- of tafeleend lijkt mij voor die tijd uitgesloten. Doch in het vroege voorjaar waren ze talrijk tussen doortrekkende nonnetjes, middelste en grote zaagbekken. Vermeld zij het nestelen van wilde eenden midden op de hei, l-2 km van water, herhaalde malen waargenomen tussen Berg en Dal en de (latere) H. Land Stichting. Een alternatieve club?
De gewone roofvogel van open terreinen was de torenvalk, van het beboste gebied de sperwer. Tweemaal werden haviksnesten in de bossen van Dekkerswald gevonden. De aanwezigheid, laat staan het broeden, van de bruine kiekendief in de Ooy zou zeker zijn opgevallen.

Kwartels werden geregeld gehoord in het drogere gebied van de Ooy bij Persingen en verder in de Maasuiterwaarden bij Heumen/Overasselt. De kwartelkoning was elke stille zomer- avond in meerdere exemplaren te horen vanaf de Batavierenweg boven de Ooy. Hij was heel gewoon in de Waal- misschien wat minder in de Maasuiterwaarden.

Langs de dijk naar Erlecom waren in de zomer altijd wel enkele kieviten en grutto's te vinden doch hun aantal is niet vergelijkbaar met het grote aantal na de oorlog. Welzagmen erin de nazomer grote schare n trekkende kieviten. Doch in de omgeving van Hatert en Heumen waren het gewone broedvogels. Omstreeks l916-17 moeten bij het Wychense ven nog kemphanen hebben gebroed. Het laatste nest van de wulp is in l9l6 in de H.V. verstoord. Rondom de vennen en in het Broek was de water- snip zeer talrijk. Groepen exerceren- de- en blatende snippen kon men daar dagelijks zien. Tot laat in april waren in de open terreinen nog altijd vele bokjes aanwezig. In juni 1919 zagen we incidenteel een paar stelt- kluten in de H.V.
De kleine plevier behoorde bij de randen van de vennen en verder bij Waalstrandjes en vers afgetichelde terreinen in de Ooy. Zomerse oever- lopers kenden we goed door kanovaren op de Waal. In l9l9 zag ik voor het eerst jongen. In latere jaren vond ik herhaaldelijk nesten en baltsende vogels ontmoette men geregeld, nota bene in de Hoekse Waard, in de schaduw van de tegenwoordige verkeersbrug. De oevers daar hadden talloze inhammetjes en zandstrandjes dicht begroeid met wilge-opslag tot aan de eerste steenfabriek.
Het Bruuk bij Groesbeek,- een half- open moerassig eikebos, herbergde enige zomers de bosruiter. Hij moet daar geregeld gebroed hebben, want eenmaal zagen we een jong bij een beekje.
Kapmeeuwen zwermden altijd bij dozijnen om de rioolafvoer bij de spoorbrug. Maar als broedvogels kenden we ze slechts van een kleine kolonie in de H.V. tussen een veel groter gezelschap visdieven. In de besproken jaren 5-10 paar van de eerste tegen 30-40 van de laatste, in drie verschillende vennen. Een zeer ondiep ven, nesten bijna droogvoets te bereiken, huisvestte uitsluitend een dozijn paar zwarte sterns, die op het veel grotere Wychense ven foerageerden.

Die zwarte sterns waren een zomerse karaktervogel van de hele Ooy, overal waar strangen, kolken en tichelgaten aanwezig waren. De kolonies wisselden sterk met de waterstand, maar 50-100 paar langs het meertje en in de uiterwaarden was niet ongewoon.
' s Winters zag men wel eens een stormmeeuw, doch het broeden (zo- als in 1947) was ver uit mijn gedachten.

Gezien de toestand van thans zou ik graag positief willen zijn over het voorkomen van de bosuil. Hij heette in het Reichswald (,,Reich" : Riik van Nijmegen !) te broeden. Doch de ransuil kenden we vooral uit dennebossen, het loofhout om Berg en Dal en de steenuil uit de Ooy.

De nachtzwaluw was heel gewoon langs de begroeiing en tussen de vliegdennen van de heidevelden tussen Berg en Dal, Groesbeek en Mook. Op zomeravonden, fietsend langs de Groesbeekse weg bij het Groeske, ogen oplichtend in de schijn van je lamp, kon men er wel een dozijn om de paardevijgen zien zitten.

De ijsvogel was tamelijk gewoon in de winter. Broedgevallen kenden we van twee afgravingen in de stuwwal en één in de bossen van de Plasmolen. Groene en bonte specht, de kleine minder, kwamen we menigmaal tegen of vonden nesten, doch de zwarte was er stellig niet.

Na de huismus was de kuifleeuwerik de gewoonste vogel op niet al te drukke wegen tot in de stad. Hij had een voorkeur voor karresporen als nestgelegenheid. De boomleeuwerik behoorde bij de grote heidevelden, ook bij de H.V., hij was daar,,zomer- dag en winternacht" (van Eeden) te horen.
In bepaald niet ongestoorde afgravingen in de stuwwal herbergden de steile wanden strijk en zet grote kolonies oeverzwaluwen. Kleinere kwamen overal in klei-afgravingen in de Ooy voor. Een zeer talrijke (misschien 500-1000 bewoonde gaten) bevond zich in de lange zandwand boven station Mook. De holen werden geregeld gekraakt door ringmussen. In alle oudere landen en boomgaar- den, bosranden, was de wielewaal aanwezig. Geen zomermorgenwandeling buiten de stad dat men hem niet kon horen. Even goed als de koekoek, die in de uiterwaarden en om Hatert talrijk was. Waargenomen waardvogels: grasmus, bosrietzanger, kleine karekiet, tuinfluiter, graspieper.

Bezuiden de Waal kenden wij twee roekenkolonies, een nabij de Oude Waal en één bij het dorp Ooy. Beide met wel tussen 100-200 nesten in populieren.

De blauwborst was een overal hoor- bare karaktervogel in de vochtige struwelen tussen Hatert en Overasselt. De honderden hectaren ruig griendhout tussen de Dukenburg en Heumen wemelden er van. Pas later heb ik beseft dat het merkwaardig was dat er zich zovele ophielden in de jonge dennenaanplant, ongeveer manshoog, om de vennen. Toen deze groter werden verdween hij daar. In het griendhout hadden ze nauwelijks hun gelijke onder de grasmussoorten, paapjes, roodborsten, sprinkhaanriet-, riet- en bosrietzangers, rietgorzen en nachtegalen. Wat zou het een ecologische puzzel zijn geweest uit te zoeken hoe dit hier van kleine insekteneters aan de kost kwam.

De Waaluiterwaarden, vooral het jonge wilgehakhout vol brandnetels, bramen en meidoorn, herbergden een ander assortiment. Daar over- heersten riet- en bosrietzanger, kleine karekiet, grasmus, kneu, groen- vink, graspieper en vliegevanger. In zwaardere rietkragen in de Ooy, het Wyler meer en het Wychense ven was de grote karekiet algemeen. De kant van Mook en Gennep op, bewoonde de bosrietzanger ook wel roggevelden.
Het goudhaantje had om Berg en Dal en Groesbeek een voorkeur voor middeloud fijnsparrenbos.

De grauwe vliegenvanger was thuis in elk parkachtig landschap, soms nabij, doch evengoed ver van menselijke bewoning. De bonte werd nooit broedend aangetroffen, doch was overal een karakteristieke doortrekker in de eerste week van mei en ver- volgens in begin september. De grote hagen van mei- of sleedoorn, voorhanden om Berg en Dal, Groesbeek en Malden, waren het domein van de grauwe klauwier.

Distelvinken broedden in het loofhout van de stuwwal vanaf het Valkhof tot -Ubbergen. Ze pendelden veel hun vluchten van l0-15 naar hun fourageergebieden in de Hoekse Waard. De europese kanarie was een regelmatige broedvogel in het parklandschap van de Holdeurn , De beukenlaan naar Mook en omgevende door lanen doorsneden akkers herbergden niet alleen de gele en de grijze gors doch ook de ortolaan. Het melodieuze geluid van de laatste heb ik nooit elders gehoord, doch de grauwe gors zat aan de Maaskant overal tussen de akkers. In 1930 was hij ineens present in de Waaluiterwaarden waar hij tevoren ontbrak. De grote lijster was tamelijk zeldzaam, het minst in de omgeving van Malden en het Nederrijksewoud. Eenmaal, na een talrijk voorjaar, vonden wij een nest in gemengde hout́ bij Kasteel Mookerheide.

Ecologische degradatie
We beginnen de verkenning in het noordoosten bij de Waal. Hier heeft een tientallen ha groot gebied van geregeld gesneden wilgengriendhout plaats gemaakt voor tamme weiden met hoog in de lucht de denderende verkeersbrug. Dit was in ,,mijn" tijd het dorado van de kleine zangvogels en het fourageergebied van de"distelvinken. De zandwinning, wat verderop bij het haventje van Burgers, heeft met zijn talloze kreken- hei broedgebied van de oeverloper geschapen. Ook verderop, langs de Waaloevers heeft de nivelleringsdrang van Waterstaat (om afstromen van Waalwater te versnellen) het oorspronkelijk landschap verarmd o.a. door afgraven van rivierduintjes. Doch verderop in de uiterwaardeïr is het steeds wisselende milieu, variërend van hoge wilgenbegroeiing tot vers uitgegraven kleiputten, niet veel veranderd. Hier en daar hebben diepe ontgrondingen grote vlakten van dood water geschapen. Doch of dit dynamisch milieu- een toekomst heeft nu de steenovens gedoemd zijn?

Maar afgezien van enkele specifieke is er in het algemeen winst, zowel kwantitatief als kwalitatief.
Toen ik na lange afwezigheid in 1947 het gebied weer onder ogen kreeg kon ik het niet geloven de grote aantallen kieviten en grutto’s en als nieuwe broedvogels bergeend, slobeend, kuifeend, bruine kiekendief, scholekster en stormmeeuw( recent ook kluut).
Omdat ik op de herinneringen van winterwaarnemingen minder vertrouw ben ik er niet op ingegaan. Mijn indruk is echter dat thàns grote Ganzevluchten heel gewoon zijn,_terwijl wij alleen in strenge winters kleine clubjes waarnamen. Aan de andere kant mis ik in de recente Ooy-inventarisatie de dozijnen grote , middelste zaagbekken en nonnetjes, dikwijls gemengd die toen in maart op alle plassen al van verre zichtbaar waren.
Ḿen mag au fond thans over de Ooy niet klagen. De Waal, zijnde het riool van Europa en elke winter de uiterwaarden overstromend, heeft blijkbaar (nog?) niet avifaunistische schade aangericht. De vogels, als exponent van het milieu, hebben zich er voortreffelijk gehandhaafd.

Zo is het niet gesteld in het beboste heuvelgebied vanaf de stuwwal tot het vlakke kleigebied west van Nijmegen. Dit is op grote schaal ais woongebied geannexeerd. Met al de gevolgen van onrust, verstoring en verarming die dit meebrengt. Talloze habitats werden onbruikbaar. Alleen de sterke soorten konden zich hand- haven of breidden zich uit. Mijn ornithologische epigonen kunnen nu wel denken dat -ei van alles te beleven valt, maar ik weet wel beter. Ik hoor nog de koekoek, de nachtegaal, de wielewaal en de distelvinkies vanuit mijn bed in de Barbarossastraat.

Wat in dit gebied gebeurd geniepige achteruitgang recht evenredig aan de populariteit van de auto en de consequenties daarvan.

Er zijn nog andere factoren. De weidse heidevlakten zijn verdwenen, zelfs in Heumensoord, de Maldense vlakte en de Mookerhei zelf . Verder de g.rote percelen eikenhakhout (die de bakkers van brandstof voorzagen). Daar is loofbos of monotoon dennenbos voor in de plaats gekomen met opoffering van nachẗzwaluw, boomleeuwerik, boompieper, tapuit e.d.
Het ergst leeft de vooruitgang huis gehouden in de sector zuid́ tot aan de Maas. De generatie van na 1930 weet niet meer waarover praat als ik het landschap van “ het“ Broek of het Worsumse, Hatertse, Maldense of Heumense Broek beschrijf met griendhoutwildernissen van els, vogelkers, sporkehout, wilg, riet, etc. Het Maas-Waal kanaal én de normalisatie van de grondwaterstand zijn hier de hoofdschuldigen. Ik zou niet weten waar in Nederland dit specifieke milieu nog in enige omvang aanwezig is. Ook de Maasuiterwaarden zelf hebben hun half-gecultiveerde karakter moeten prijsgeven en hebben veel meer geleden dan die van de Waal.

Ik wil er hier nog op wijzen dat het enig kunst- en vliegwerk vergt om de avifauna rond Nijmegen te rekenen tot de ,,Vogels ván dé Grote Rivieren". Behalve de unieke uiterwaar den van de Waal en de bescheidenere van de Maas en de Ooypolder kan men moeilijk de hoge beboste zandgronden van de stuwwal daarbij onderbrengen. Overigens is het spijtig dat de Maasuiterwaarden vanaf Gennep tot Maastricht niet in de inventarisatie zijn betrokken. De Maas is tenslotte een even fatsoenlijke rivier als de lJssel !
Laat me nog eenmaal pozen boven op de Belvedere om na te denken over de ecologische degradatie van Rijk van- Nijmegen. Aan de dwang tot expansie en aan de ijzeren vuist van de (laatste) oorlog was niet te ontkomen. Het offensieve idee dat dit compenseren moest was planning in tegenstelling met de defensieve Assepoesters ,,bescherming" en,,behoud. Waterstaar is een onvermijdbare meester, maar hij kijkt door een technische koker. Landgebruik dat 60 jaar geleden economisch verdedigbaar was, is dat nu niet meer. Waarom de heilige koe van thans niet zo zorgvuldig binnen zijn perken gehouden als de boer dat doet met zijne? Waarom de kwetsbare waterkant zo voetstoots opgeofferd aan de oneconomische doch sacrale sportvisser? Het particulier groot grondbezit (op Nederlandse schaal) heeft op talloze terreinen gevrijwaard tegen premature degeneratie. Waar is de verlichte overheid, die thans bewust deze taak overneemt?


Niets, om het oude Nijmegen. was noch in 1920 noch in 1980 puur, natuur. De onderwerping aan de mens dateert sinds de Batavieren en Romeinen. Het gehele milieu is er man_ made net zo goed als elders in de Lage Landen. Doch een deel van de potenties ervan heb ik hier op tafel gelegd. Waarom dan niet dit erfdeel voor ons nageslacht met werkelijk progressieve visie beheerd?

woensdag 11 november 2015

Foto van de week 45

Stigmella aurella/splendidissimella, Lindenholt, Acker, 7 november 2015 © Erik van Dijk


Het resultaat van wat larven van bladmineerders uitvreten, vind ik persoonlijk niet zo fotogeniek. Meestal zijn het wat kronkellijntjes, bobbeltjes of vlekjes met een onbestemde kleur in een boom- of heesterblad. Tot ik deze foto van Erik van Dijk zag: het beestje heeft een prachtig grafisch patroon in het blad gemaakt en er mooie kleuren in weten te toveren (of is dat het gevolg van de herfst?).


Wat voor een beestje doet dat nu? Wel, heel veel insectenlarven blijken mijnen te graven. Het gaat om larven uit de families van de vliegen, bladwespen, vlinders en kevers. De imago’s leggen hun eieren op/in de bladeren en hebben een voorkeur voor bepaalde planten. Hun larven/rupsen eten zich vervolgens door het blad en graven zo mijnen op een specifieke, eigen wijze, waardoor ze goed op naam te brengen zijn. Makkelijk is dat echter niet. De mijnen op de foto zijn gemaakt in een bramenblad. Maar om zeker te weten of dat is gedaan door een Bosbramenmineermot (Stigmella splendidissimella), een dwergbladmineerder, is blijkbaar ook de larve zelf nodig en die zit er niet meer in. Vandaar dat de waarneming hier bij een verzamelsoort is ondergebracht: Stigmella aurella/splendidissimella. Klinkt als een klok die naam, niet waar?



Auteur: Ria Vogels

maandag 9 november 2015

De soortenrijkdom van Nijmegen: Libellen in 2015

7 november 2015 een Bruine Winterjuffer
in Hegdambroek © Erik van Dijk
De vliegtijd van libellen is wel zo’n beetje voorbij. De Bruine Winterjuffer laat zich vanzelfsprekend nog de hele winter zien, maar voor de Paardenbijter, de Houtpantserjuffer en de heidelibellen is het een aflopend zaak. Kortom, de balans voor 2015 kan worden opgemaakt.

Het aantal libellensoorten, dat in dit jaar in Nijmegen is gezien, is best groot. Liefst 35 soorten zijn in 2015 waargenomen binnen de gemeentegrenzen. Zeven andere soorten zijn in het recente verleden wel in Nijmegen gezien, maar niet in 2015. Tellen we deze mee, dan komen in Nijmegen maar 3 soorten minder voor dan in de soortenrijke Hatertse Vennen.

Bijzonder is dat dit jaar in Nijmegen alle drie Nederlandse rombouten werden gezien. De Rivierrombout, de Beekrombout en Plasrombout. De namen van deze rombouten zijn niet toevallig gekozen, maar geven feilloos hun biotoop aan. Rombouten zijn middelgrote libellen die afhankelijk zijn van schoon water. Alle drie soorten zijn landelijk zeldzaam. In Nijmegen komt de Rivierrombout voor in de Waal. De andere twee Rombouten zijn zwervers. 

Opmerkelijk is ook de goede vertegenwoordiging van klimaatvluchtelingen. De Vuurlibel, de Zuidelijke Keizerlibel en de Zwervende Heilibel zijn Zuid-Europese soorten die in Nederland 10 jaar geleden nog nauwelijks voorkwamen. Nog steeds schaars, maar nu dus ook in Nijmegen aan te treffen

Leuk was de ontdekking van een kleine populatie Blauwe Breedscheenjuffer in Nijmegen-Noord. Dit juffertje, met een voorkeur voor (zwak) stromend water, wordt veel bij beken aangetroffen.

Verder worden er behalve de typische vijversoorten zoals Lantaarntje, Vuurjuffer en Azuurwaterjuffer nog al wat zwervers aangetroffen die uit de omringende natuurgebieden zoals de Hatertse Vennen en de Gelderse Poort komen.


Auteur: Erik van Dijk



woensdag 4 november 2015

Foto van de week 44

Bont kroonkruid, Lentse Waard, 29 oktober 2015 © Twan Teunissen


Zelden een plant zo gefotografeerd gezien dat het zowel een lust voor het oog is, de kenmerken goed weergeeft en tegelijkertijd de biotoop, waarin de plant zich thuis voelt, toont. En de foto straalt mijns inziens optimisme uit: kijk eens wat de ontwikkeling van nieuwe natuur in Nijmegen ons brengt en nog kan brengen!
Het in onze omgeving zeldzame Bont kroonkruid (Securigera varia) houdt van kalkrijke dijkhellingen en daar heeft Twan Teunissen hem ook gevonden. Opmerkelijk laat in het seizoen overigens deze bloem, want hij bloeit normaal in de zomer en tot ongeveer september.
De plant komt oorspronkelijk uit Zuid-Europa, maar in tegenstelling tot wat je op grond van de vindplaats zou verwachten, namelijk dat de verspreiding naar Noordwest-Europa via de grote rivieren is verlopen, is hij hier naartoe gehaald door akkerbouwers. Volgens Wikipedia is het een voedergewas, al wordt niet duidelijk voor wie of wat, wel wordt verteld dat het niet geschikt is voor paarden, voor hen is de plant giftig.

Auteur: Ria Vogels